flouze
Frans
Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
- Ontleend aan Noord-Afrikaans Arabisch /flūs/ (standaard Arabisch فلوس (fulūs) mv “geld”), voor het eerst aangetroffen in 1840. [1]
Zelfstandig naamwoord
flouze m
- (spreektaal) (straattaal) geld, poen, duiten
- «Cet été, j’ai pas assez de flouze pour partir en vacances, j’vais devoir bosser.»
- Deze zomer heb ik geen poen om op vakantie te gaan, ik zal moeten gaan werken. [2]
- «Cet été, j’ai pas assez de flouze pour partir en vacances, j’vais devoir bosser.»