farceer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • far·ceer

Werkwoord

vervoeging van
farceren

farceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van farceren
    • Ik farceer. 
  2. gebiedende wijs van farceren
    • Farceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van farceren
    • Farceer je? 

Gangbaarheid