dupliceer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- du·pli·ceer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
dupliceren |
dupliceer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dupliceren
- Ik dupliceer.
- gebiedende wijs van dupliceren
- Dupliceer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dupliceren
- Dupliceer je?