dupeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • du·peer

Werkwoord

vervoeging van
duperen

dupeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duperen
    • Ik dupeer. 
  2. gebiedende wijs van duperen
    • Dupeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duperen
    • Dupeer je?