domicilieerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • do·mi·ci·li·eer·de

Werkwoord

vervoeging van
domiciliëren

domicilieerde

  1. enkelvoud verleden tijd van domiciliëren
    • Ik domicilieerde. 
    • Jij domicilieerde. 
    • Hij, zij, het domicilieerde.