domicilieer
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: domicilieer (hulp, bestand)
Woordafbreking
- do·mi·ci·li·eer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
domiciliëren |
domicilieer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van domiciliëren
- Ik domicilieer.
- gebiedende wijs van domiciliëren
- Domicilieer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van domiciliëren
- Domicilieer je?