domicilieer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • do·mi·ci·li·eer

Werkwoord

vervoeging van
domiciliëren

domicilieer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van domiciliëren
    • Ik domicilieer. 
  2. gebiedende wijs van domiciliëren
    • Domicilieer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van domiciliëren
    • Domicilieer je?