disputeer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- dis·pu·teer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
disputeren |
disputeer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van disputeren
- Ik disputeer.
- gebiedende wijs van disputeren
- Disputeer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van disputeren
- Disputeer je?