denoteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·no·teer

Werkwoord

vervoeging van
denoteren

denoteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van denoteren
    • Ik denoteer. 
  2. gebiedende wijs van denoteren
    • Denoteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van denoteren
    • Denoteer je?