cumuleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cu·mu·leer

Werkwoord

vervoeging van
cumuleren

cumuleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cumuleren
    • Ik cumuleer. 
  2. gebiedende wijs van cumuleren
    • Cumuleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cumuleren
    • Cumuleer je?