contrasteerden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·tras·teer·den

Werkwoord

vervoeging van
contrasteren

contrasteerden

  1. meervoud verleden tijd van contrasteren
    • Wij contrasteerden. 
    • Jullie contrasteerden. 
    • Zij contrasteerden. 
     De woorden contrasteerden echter met haar zachte stemgeluid waarin geen verwijt doorklonk.[1]

Verwijzingen