concateneerden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·ca·te·neer·den

Werkwoord

vervoeging van
concateneren

concateneerden

  1. meervoud verleden tijd van concateneren
    • Wij concateneerden. 
    • Jullie concateneerden. 
    • Zij concateneerden. 

Gangbaarheid