coccejaan

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • coc·ce·jaan
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van Johannes Coccejus [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord coccejaan coccejanen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de coccejaanm

  1. (religie) aanhanger van Johannes Coccejus; aanhanger van een meer vrijzinnige stroming binnen de gereformeerde staatskerk
     Het einde van de Tachtigjarige Oorlog, maar het begin van een tachtigjarige oorlog tussen Voetianen en Coccejanen. „Het ging eigenlijk alleen om een breed uitgesponnen en kerkelijk opgeblazen meningsverschil over de manier waarop je de Bijbel kon lezen en uitleggen.”[3]
     Het was juist deze theologia traditiva die, boven de voetiaanse en de coccejaanse tegenstellingen uit, in staat was leeruitspraken te formuleren waarin alle gereformeerde theologen zich konden vinden, coccejanen evenzeer als voetianen”, aldus de predikant.[4]
     De „grootmeester van de allegorie” wordt hij genoemd. Niet helemaal ten onrechte, ontdekte ds. H. de Jong uit Windesheim. Hij schreef een proefschrift over de „ernstige coccejaan” Johannes d’Outrein (1662-1722) en diens „emblematische Schriftuitleg.”[5]
Antoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. coccejaan op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron
    Ton Bolland
    “Harderwijker bollebozen verdienden slecht” (24 oktober 2001), Reformatorisch Dagblad
  4. Bronlink Weblink bron “De Walcherse Artikelen: het vierde formulier van eenheid” (12 november 2010), Reformatorisch Dagblad
  5. Bronlink Weblink bron
    A. de Heer
    “D’Outrein, grootmeester van de allegorie” (15 oktober 2013), Reformatorisch Dagblad