bezondig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·zon·dig

Werkwoord

vervoeging van
bezondigen

bezondig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezondigen
    • Ik bezondig. 
  2. gebiedende wijs van bezondigen
    • Bezondig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezondigen
    • Bezondig je?