bezoldig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·zol·dig

Werkwoord

vervoeging van
bezoldigen

bezoldig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoldigen
    • Ik bezoldig. 
  2. gebiedende wijs van bezoldigen
    • Bezoldig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoldigen
    • Bezoldig je?