bestijgen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bestijgen bestijgend
bestijging bestegen


Woordafbreking
  • be·stij·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bestijgen
besteeg
bestegen
klasse 1 volledig

Werkwoord

bestijgen

  1. overgankelijk bovenop iets zien te geraken
    • Hij nam ook deel aan het feest, dat werd gegeven toen het Paleis weer helemaal in zijn vroegere glorie was hersteld en Koning Palet zijn oude troon weer kon bestijgen. [1] 
    • Deze berg werd pas in de jaren vijftig voor het eerst bestegen. 
  2. de troon ~ vorst of vorstin worden
  3. paarden etc. de geslachtsdaad uitvoeren
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 114
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be