beredder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·red·der

Werkwoord

vervoeging van
beredderen

beredder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beredderen
    • Ik beredder. 
  2. gebiedende wijs van beredderen
    • Beredder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beredderen
    • Beredder je?