begoochel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·goo·chel

Werkwoord

vervoeging van
begoochelen

begoochel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van begoochelen
    • Ik begoochel. 
  2. gebiedende wijs van begoochelen
    • Begoochel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van begoochelen
    • Begoochel je?