afzeek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·zeek

Werkwoord

vervoeging van
afzeiken

afzeek

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afzeiken
    • ... dat ik afzeek. 
    • ... dat jij afzeek. 
    • ... dat hij, zij, het afzeek. 
Verwante begrippen