afpeigert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·pei·gert

Werkwoord

vervoeging van
afpeigeren

afpeigert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afpeigeren
    • ... dat jij afpeigert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afpeigeren
    • ... dat hij afpeigert.