afmonteert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·mon·teert

Werkwoord

vervoeging van
afmonteren

afmonteert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afmonteren
    • ... dat jij afmonteert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afmonteren
    • ... dat hij afmonteert. 

Gangbaarheid