afmonteerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·mon·teer·de

Werkwoord

vervoeging van
afmonteren

afmonteerde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afmonteren
    • ... dat ik afmonteerde. 
    • ... dat jij afmonteerde. 
    • ... dat hij, zij, het afmonteerde. 

Gangbaarheid