affronteerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·fron·teer·de

Werkwoord

vervoeging van
affronteren

affronteerde

  1. enkelvoud verleden tijd van affronteren
    • Ik affronteerde. 
    • Jij affronteerde. 
    • Hij, zij, het affronteerde.