affronteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·fron·teer

Werkwoord

vervoeging van
affronteren

affronteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van affronteren
    • Ik affronteer. 
  2. gebiedende wijs van affronteren
    • Affronteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van affronteren
    • Affronteer je?