afbidt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·bidt

Werkwoord

vervoeging van
afbidden

afbidt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbidden
    • ... dat jij afbidt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbidden
    • ... dat hij afbidt.