adjudiceerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ad·ju·di·ceer·de

Werkwoord

vervoeging van
adjudiceren

adjudiceerde

  1. enkelvoud verleden tijd van adjudiceren
    • Ik adjudiceerde. 
    • Jij adjudiceerde. 
    • Hij, zij, het adjudiceerde.