accapareerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ac·ca·pa·reer·de

Werkwoord

vervoeging van
accapareren

accapareerde

  1. enkelvoud verleden tijd van accapareren
    • Ik accapareerde. 
    • Jij accapareerde. 
    • Hij, zij, het accapareerde.