absenteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ab·sen·teer

Werkwoord

vervoeging van
absenteren

absenteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van absenteren
    • Ik absenteer. 
  2. gebiedende wijs van absenteren
    • Absenteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van absenteren
    • Absenteer je?