abbrevieer
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: abbrevieer (hulp, bestand)
Woordafbreking
- ab·bre·vi·eer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
abbreviëren |
abbrevieer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van abbreviëren
- Ik abbrevieer.
- gebiedende wijs van abbreviëren
- Abbrevieer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van abbreviëren
- Abbrevieer je?