aansjort

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·sjort

Werkwoord

vervoeging van
aansjorren

aansjort

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aansjorren
    • ... dat jij aansjort. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aansjorren
    • ... dat hij aansjort. 

Gangbaarheid