aanrekent

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·re·kent

Werkwoord

vervoeging van
aanrekenen

aanrekent

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanrekenen
    • ... dat jij aanrekent. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanrekenen
    • ... dat hij aanrekent. 

Gangbaarheid