aanmarcheert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·mar·cheert

Werkwoord

vervoeging van
aanmarcheren

aanmarcheert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanmarcheren
    • ... dat jij aanmarcheert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanmarcheren
    • ... dat hij aanmarcheert. 

Gangbaarheid