aanfietste

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·fiets·te

Werkwoord

vervoeging van
aanfietsen

aanfietste

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aanfietsen
    • ... dat ik aanfietste. 
    • ... dat jij aanfietste. 
    • ... dat hij, zij, het aanfietste. 

Gangbaarheid