Naar inhoud springen

uitplantte

Uit WikiWoordenboek
Versie door DifoolBot (overleg | bijdragen) op 5 mrt 2016 om 23:52 (audio nld, IPA nld)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
  • uit·plant·te
vervoeging van
uitplanten

uitplantte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitplanten
    • ... dat ik uitplantte. 
    • ... dat jij uitplantte. 
    • ... dat hij, zij, het uitplantte.