arrêteren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van arrêteren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		arrêteren			te arrêteren
	toekomend		zullen arrêteren			te zullen arrêteren
voltooid	tegenwoordig		hebben gearrêteerd			te hebben gearrêteerd
	toekomend		gearrêteerd zullen hebben			gearrêteerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	arrêterend		gearrêteerd			ev. arrêteer	mv. verouderd arrêteert	arrêtere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	arrêteer	arrêteert	arrêteert	arrêteert	arrêteert	arrêteren	arrêteren	arrêteren
verleden (o.v.t.)	arrêteerde	arrêteerde	arrêteerde	arrêteerde	arrêteerde	arrêteerden	arrêteerden	arrêteerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal arrêteren	zult/zal arrêteren	zult/zal arrêteren	zult arrêteren	zal arrêteren	zullen arrêteren	zullen arrêteren	zullen arrêteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou arrêteren	zou arrêteren	zou(dt) arrêteren	zoudt arrêteren	zou arrêteren	zouden arrêteren	zouden arrêteren	zouden arrêteren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gearrêteerd	hebt gearrêteerd	hebt/heeft gearrêteerd	hebt gearrêteerd	heeft gearrêteerd	hebben gearrêteerd	hebben gearrêteerd	hebben gearrêteerd
verleden (v.v.t.)	had gearrêteerd	had gearrêteerd	had gearrêteerd	hadt gearrêteerd	had gearrêteerd	hadden gearrêteerd	hadden gearrêteerd	hadden gearrêteerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gearrêteerd hebben	zal/zult gearrêteerd hebben	zult/zal gearrêteerd hebben	zult gearrêteerd hebben	zal gearrêteerd hebben	zullen gearrêteerd hebben	zullen gearrêteerd hebben	zullen gearrêteerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gearrêteerd hebben	zou gearrêteerd hebben	zou/zoudt gearrêteerd hebben	zoudt gearrêteerd hebben	zou gearrêteerd hebben	zouden gearrêteerd hebben	zouden gearrêteerd hebben	zouden gearrêteerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gearrêteerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gearrêteerd				er is gearrêteerd
verleden	er werd gearrêteerd				er was gearrêteerd
toekomend	er zal gearrêteerd worden				er zal gearrêteerd zijn
voorwaardelijk	er zou gearrêteerd worden				er zou gearrêteerd zijn
lijdende vorm gearrêteerd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gearrêteerd worden			gearrêteerd te worden
	toekomend		gearrêteerd zullen worden			gearrêteerd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gearrêteerd zijn			gearrêteerd te zijn
	toekomend		gearrêteerd zullen zijn			gearrêteerd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt gearrêteerd	—	—	worden gearrêteerd
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd gearrêteerd	—	—	werden gearrêteerd
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gearrêteerd worden	—	—	zullen gearrêteerd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gearrêteerd worden	—	—	zouden gearrêteerd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is gearrêteerd	—	—	zijn gearrêteerd
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was gearrêteerd	—	—	waren gearrêteerd
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gearrêteerd zijn	—	—	zullen gearrêteerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gearrêteerd zijn	—	—	zouden gearrêteerd zijn