vrees
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- vrees
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vrees | vrezen |
verkleinwoord | vreesje | vreesjes |
Zelfstandig naamwoord
de vrees v
- (formeel) het gevoel dat iets gevaarlijk is of kan zijn
- ▸ Het was na al deze jaren nog steeds een gunst om hier alleen met haar te zitten, zo lang nadat hij in zijn jeugd heen en weer geworpen was tussen hoop en vrees. Niets had erop gewezen dat het mogelijk zou zijn.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- vreesaanjagend, vreesaanjaging, vreesachtig, vreeslijk, vreesreactie, vreeswekkend, vreeswiel, vreselijk
Anagrammen
Vertalingen
1. het gevoel dat iets gevaarlijk is of kan zijn
Werkwoord
vervoeging van |
---|
vrezen |
vrees
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrezen
- Ik vrees.
- gebiedende wijs van vrezen
- Vrees!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vrezen
- Vrees je?
Gangbaarheid
- Het woord vrees staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vrees" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "vrees" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ vrees op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be