voorbereidingstijd
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- voor·be·rei·dings·tijd
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van voorbereiding zn en tijd zn met het invoegsel -s- [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voorbereidingstijd | voorbereidingstijden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de voorbereidingstijd m
- periode die men nodig heeft om zich op een gebeurtenis of handeling te prepareren
- ▸ De partijraad besloot dinsdag unaniem om de volgende leider te kiezen via een vereenvoudigde procedure. Een normale leiderschapsverkiezing zou maanden aan voorbereidingstijd kosten en zou ook het beleid tegen de coronapandemie bemoeilijken, aldus de voorzitter van de partijraad.[2]
- periode die men kan gebruiken om zich op een gebeurtenis of handeling te prepareren
- ▸ Ook zorgt spreiding voor meer voorbereidingstijd per examen, denkt D66-Kamerlid Paul van Meenen.[3]
Vertalingen
1. periode die men nodig heeft om zich op een gebeurtenis of handeling te prepareren
Gangbaarheid
- Het woord voorbereidingstijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Groot deel Japanse regeringspartij steunt Suga als opvolger Abe” (01-09-2020), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron “D66 wil eindexamens volgend jaar spreiden” (13-10-2020), Reformatorisch Dagblad