suster

Afrikaans

Uitspraak

• geluid

• IPA: /sœstər/

Woordafbreking

• sus·ter

Zelfstandig naamwoord

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	suster	susters

suster

1. (familie) zus
2. (religie) zuster, non
3. (beroep), (medisch) zuster, verpleegster

Fries

Zelfstandig naamwoord

suster

1. (familie) zus

Indonesisch

Woordafbreking

• sus·ter

Woordherkomst en -opbouw

• uit het Nederlands zuster

Zelfstandig naamwoord

suster

1. (religie) non
2. (spreektaal), (beroep), (medisch) verpleegster

Synoniemen

• [1] biarawati
• [2] juru rawat, perawat

Middelhoogduits

Uitspraak

• IPA: /z̺ʊs̺tər/

Zelfstandig naamwoord

suster

1. zuster

Schrijfwijzen

• süster
• swester

Middelnederlands

Uitspraak

• IPA: /z̺ɵs̺tər/

Zelfstandig naamwoord

suster

1. zuster

Oudfries

Uitspraak

• IPA: /s̺ʊs̺tər/

Zelfstandig naamwoord

suster

1. zuster

Schrijfwijzen

• swester