putra

Esperanto

	enkelvoud	meervoud
nominatief	putra	putraj
accusatief	putran	putrajn

Bijvoeglijk naamwoord

putra

1. rot

Indonesisch

Woordafbreking

• put·ra

Woordherkomst en -opbouw

• van het Sanskriet पुत्र (putra) "zoon"

Zelfstandig naamwoord

putra

1. zoon
2. kind
3. jongen
4. prins
5. (sport) heren, mannen

   «Ia menjadi juara untuk lomba lari 1000 m putra.»

   Hij werd kampioen op de 1000 m heren.

Afgeleide begrippen

• [1] putra putri
• [1],[2] berputra, berputrakan
• [2] memutrakan, keputraan
• [4] putra mahkota