ophelpen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van ophelpen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ophelpen			op te helpen
	toekomend		zullen ophelpen op zullen helpen			te zullen ophelpen op te zullen helpen
voltooid	tegenwoordig		hebben opgeholpen			te hebben opgeholpen
	toekomend		opgeholpen zullen hebben			opgeholpen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	ophelpend		opgeholpen			ev. help op	mv. verouderd helpt op	helpe op (bijzin) ophelpe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	help op	helpt op	helpt op	helpt op	helpt op	helpen op	helpen op	helpen op
verleden (o.v.t.)	hielp op	hielp op	hielp op	hielp op	hielp op	hielpen op	hielpen op	hielpen op
toekomend (o.t.t.t.)	zal ophelpen	zult/zal ophelpen	zult/zal ophelpen	zult ophelpen	zal ophelpen	zullen ophelpen	zullen ophelpen	zullen ophelpen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ophelpen	zou ophelpen	zou(dt) ophelpen	zoudt ophelpen	zou ophelpen	zouden ophelpen	zouden ophelpen	zouden ophelpen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	ophelp	ophelpt	ophelpt	ophelpt	ophelpt	ophelpen	ophelpen	ophelpen
verleden (o.v.t.)	ophielp	ophielp	ophielp	ophielp	ophielp	ophielpen	ophielpen	ophielpen
toekomend (o.t.t.t.)	zal ophelpen op zal helpen	zult/zal ophelpen op zult/zal helpen	zult/zal ophelpen op zult/zal helpen	zult ophelpen op zult helpen	zal ophelpen op zal helpen	zullen ophelpen op zullen helpen	zullen ophelpen op zullen helpen	zullen ophelpen op zullen helpen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ophelpen op zou helpen	zou ophelpen op zou helpen	zou(dt) ophelpen op zou(dt) helpen	zoudt ophelpen op zoudt helpen	zou ophelpen op zou helpen	zouden ophelpen op zouden helpen	zouden ophelpen op zouden helpen	zouden ophelpen op zouden helpen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgeholpen	hebt opgeholpen	hebt/heeft opgeholpen	hebt opgeholpen	heeft opgeholpen	hebben opgeholpen	hebben opgeholpen	hebben opgeholpen
verleden (v.v.t.)	had opgeholpen	had opgeholpen	had opgeholpen	hadt opgeholpen	had opgeholpen	hadden opgeholpen	hadden opgeholpen	hadden opgeholpen
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgeholpen hebben	zal/zult opgeholpen hebben	zult/zal opgeholpen hebben	zult opgeholpen hebben	zal opgeholpen hebben	zullen opgeholpen hebben	zullen opgeholpen hebben	zullen opgeholpen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgeholpen hebben	zou opgeholpen hebben	zou/zoudt opgeholpen hebben	zoudt opgeholpen hebben	zou opgeholpen hebben	zouden opgeholpen hebben	zouden opgeholpen hebben	zouden opgeholpen hebben