opbrengsthuis
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- op·brengst·huis
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van opbrengst zn en huis zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opbrengsthuis | opbrengsthuizen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het opbrengsthuis o
- (economie) gebouw dat men in zijn bezit heeft als belegging
- ▸ En als ons huis afbetaald is, denk ik dat we zullen sparen voor een opbrengsthuis, of een buitenverblijf in Slovenië waar ik zou kunnen schrijven.'[1]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord opbrengsthuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron jan bosteels“Van niets iets maken” (15/12/2007), De Standaard