oogmerk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • oog·merk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oogmerk oogmerken
verkleinwoord oogmerkje oogmerkjes

Zelfstandig naamwoord

het oogmerko

  1. een bedoeling
    • Hij opende een restaurant met het oogmerk rijk te worden. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen