monopoly
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- mo·no·po·ly
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘gezelschapsspel’ voor het eerst aangetroffen in 1977 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | monopoly | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het monopoly o
- (spel) gezelschapsspel dat gaat over de handel in onroerend goed
- Doordat ik de meesten slechts eenmaal per jaar zie, moeten we altijd even wennen. Een van mijn achternichtjes was afgelopen Sint nog een blond onderdeurtje van negen, maar bleek in twaalf maanden vijftien centimeter te zijn gegroeid. „Ze is zelfs al ongesteld”, fluisterde mijn nicht. Verder was ze weinig veranderd. Ze kan nog steeds niet tegen haar verlies en barst in tranen uit als ze bij Monopoly op de vol bebouwde Kalverstraat van haar kleine broertje belandt. Ze is een kleuter in het lichaam van een tiener, maar dat overkomt de beste pubers. [3]
Hyperoniemen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
monopolyen |
monopoly
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van monopolyen
- Ik monopoly.
- gebiedende wijs van monopolyen
- Monopoly!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van monopolyen
- Monopoly je?
Gangbaarheid
- Het woord monopoly staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "monopoly" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "monopoly" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ monopoly op website: Etymologiebank.nl
- ↑ NRC Ellen Deckwitz 5 december 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be