meehelpen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van meehelpen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		meehelpen			mee te helpen
	toekomend		zullen meehelpen mee zullen helpen			te zullen meehelpen mee te zullen helpen
voltooid	tegenwoordig		hebben meegeholpen			te hebben meegeholpen
	toekomend		meegeholpen zullen hebben			meegeholpen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	meehelpend		meegeholpen			ev. help mee	mv. verouderd helpt mee	helpe mee (bijzin) meehelpe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	help mee	helpt mee	helpt mee	helpt mee	helpt mee	helpen mee	helpen mee	helpen mee
verleden (o.v.t.)	hielp mee	hielp mee	hielp mee	hielpt mee	hielp mee	hielpen mee	hielpen mee	hielpen mee
toekomend (o.t.t.t.)	zal meehelpen	zult/zal meehelpen	zult/zal meehelpen	zult meehelpen	zal meehelpen	zullen meehelpen	zullen meehelpen	zullen meehelpen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meehelpen	zou meehelpen	zou(dt) meehelpen	zoudt meehelpen	zou meehelpen	zouden meehelpen	zouden meehelpen	zouden meehelpen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	meehelp	meehelpt	meehelpt	meehelpt	meehelpt	meehelpen	meehelpen	meehelpen
verleden (o.v.t.)	meehielp	meehielp	meehielp	meehielpt	meehielp	meehielpen	meehielpen	meehielpen
toekomend (o.t.t.t.)	zal meehelpen mee zal helpen	zult/zal meehelpen mee zult/zal helpen	zult/zal meehelpen mee zult/zal helpen	zult meehelpen mee zult helpen	zal meehelpen mee zal helpen	zullen meehelpen mee zullen helpen	zullen meehelpen mee zullen helpen	zullen meehelpen mee zullen helpen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meehelpen mee zou helpen	zou meehelpen mee zou helpen	zou(dt) meehelpen mee zou(dt) helpen	zoudt meehelpen mee zoudt helpen	zou meehelpen mee zou helpen	zouden meehelpen mee zouden helpen	zouden meehelpen mee zouden helpen	zouden meehelpen mee zouden helpen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb meegeholpen	hebt meegeholpen	hebt/heeft meegeholpen	hebt meegeholpen	heeft meegeholpen	hebben meegeholpen	hebben meegeholpen	hebben meegeholpen
verleden (v.v.t.)	had meegeholpen	had meegeholpen	had meegeholpen	hadt meegeholpen	had meegeholpen	hadden meegeholpen	hadden meegeholpen	hadden meegeholpen
toekomend (v.t.t.t.)	zal meegeholpen hebben	zal/zult meegeholpen hebben	zult/zal meegeholpen hebben	zult meegeholpen hebben	zal meegeholpen hebben	zullen meegeholpen hebben	zullen meegeholpen hebben	zullen meegeholpen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou meegeholpen hebben	zou meegeholpen hebben	zou/zoudt meegeholpen hebben	zoudt meegeholpen hebben	zou meegeholpen hebben	zouden meegeholpen hebben	zouden meegeholpen hebben	zouden meegeholpen hebben