landvolk
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- land·volk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | landvolk | landvolkeren landvolken |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het landvolk o
- groep mensen die aan land wonen; mensen die niet gewend zijn aan het varen op zee
- ▸ De kapitein stond ingepakt achter het roer, benen wijd, alleen de ogen nog zichtbaar. Hij keek niet naar ons, het landvolk dat opeengepakt in het hok zijn best deed om niet te kotsen.[2]
- bewoner van het platteland
Gangbaarheid
- Het woord landvolk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Noorderlicht” (2021), de Crime Compagnie, ISBN 9789461094766