cumul
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- cu·mul
Woordherkomst en -opbouw
- Ontleend aan het Franse cumul.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cumul | cumuls |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de cumul v
- (Vlaanderen) het afleggen van alle vakken van twee academiejaren in één jaar
- Cumul is pas mogelijk indien men in het vorige academiejaar goed gepresteerd heeft.
- (Vlaanderen), (politiek) het gelijktijdig vervullen van verscheidene ambten door één persoon
- Een veel gehoorde kritiek op de cumul van politieke functies is de mogelijke belangenverstrengeling.
- (Vlaanderen) het gelijktijdig uitoefenen van verscheidene banen of functies door één persoon
- Door zijn cumul van allerlei functies is onze directeur nooit te bereiken.
Synoniemen
- [2], [3] (Nederland) cumulatie, opeenstapeling
Antoniemen
- [2] decumul
Hyperoniemen
- [1] voorafname
Verwante begrippen
Gangbaarheid
- Het woord cumul staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cumul" herkend door:
25 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[1] |
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be