coaten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van coaten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		coaten			te coaten
	toekomend		zullen coaten			te zullen coaten
voltooid	tegenwoordig		hebben gecoat			te hebben gecoat
	toekomend		gecoat zullen hebben			gecoat te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	coatend		gecoat			ev. coat	mv. verouderd coat	coate
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	coat	coat	coat	coat	coat	coaten	coaten	coaten
verleden (o.v.t.)	coatte	coatte	coatte	coatte	coatte	coatten	coatten	coatten
toekomend (o.t.t.t.)	zal coaten	zult/zal coaten	zult/zal coaten	zult coaten	zal coaten	zullen coaten	zullen coaten	zullen coaten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou coaten	zou coaten	zou(dt) coaten	zoudt coaten	zou coaten	zouden coaten	zouden coaten	zouden coaten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gecoat	hebt gecoat	hebt/heeft gecoat	hebt gecoat	heeft gecoat	hebben gecoat	hebben gecoat	hebben gecoat
verleden (v.v.t.)	had gecoat	had gecoat	had gecoat	hadt gecoat	had gecoat	hadden gecoat	hadden gecoat	hadden gecoat
toekomend (v.t.t.t.)	zal gecoat hebben	zal/zult gecoat hebben	zult/zal gecoat hebben	zult gecoat hebben	zal gecoat hebben	zullen gecoat hebben	zullen gecoat hebben	zullen gecoat hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gecoat hebben	zou gecoat hebben	zou/zoudt gecoat hebben	zoudt gecoat hebben	zou gecoat hebben	zouden gecoat hebben	zouden gecoat hebben	zouden gecoat hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gecoat worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gecoat				er is gecoat
verleden	er werd gecoat				er was gecoat
toekomend	er zal gecoat worden				er zal gecoat zijn
voorwaardelijk	er zou gecoat worden				er zou gecoat zijn
lijdende vorm gecoat worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gecoat worden			gecoat te worden
	toekomend		gecoat zullen worden			gecoat te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gecoat zijn			gecoat te zijn
	toekomend		gecoat zullen zijn			gecoat te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gecoat	wordt gecoat	wordt gecoat	wordt gecoat	wordt gecoat	worden gecoat	worden gecoat	worden gecoat
verleden (o.v.t.)	werd gecoat	werd gecoat	werd gecoat	werdt gecoat	werd gecoat	werden gecoat	werden gecoat	werden gecoat
toekomend (o.t.t.t.)	zal gecoat worden	zult gecoat worden	zult gecoat worden	zult gecoat worden	zal gecoat worden	zullen gecoat worden	zullen gecoat worden	zullen gecoat worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gecoat worden	zou gecoat worden	zou/zoudt gecoat worden	zoudt gecoat worden	zou gecoat worden	zouden gecoat worden	zouden gecoat worden	zouden gecoat worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gecoat	bent gecoat	bent/is gecoat	zijt gecoat	is gecoat	zijn gecoat	zijn gecoat	zijn gecoat
verleden (v.v.t.)	was gecoat	was gecoat	was gecoat	waart gecoat	was gecoat	waren gecoat	waren gecoat	waren gecoat
toekomend (v.t.t.t.)	zal gecoat zijn	zult gecoat zijn	zult gecoat zijn	zult gecoat zijn	zal gecoat zijn	zullen gecoat zijn	zullen gecoat zijn	zullen gecoat zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gecoat zijn	zou gecoat zijn	zou/zoudt gecoat zijn	zoudt gecoat zijn	zou gecoat zijn	zouden gecoat zijn	zouden gecoat zijn	zouden gecoat zijn