broodheer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- brood·heer
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van brood en heer [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | broodheer | broodheren |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de broodheer m
- (verouderd) iemand waarbij je in dienst bent en waarvan je dus afhankelijk bent voor je dagelijks brood
- ‘Eigenlijk liggen de scenario’s wel klaar, de zogeheten consolidated appeals liggen op de plank, maar de politieke broodheren van de VN zijn te druk met het bestendigen van hun plek tegenover hun eigen electoraat. [2]
- ▸ Als directeur van het hotel diende hij als eerste de belangen van zijn broodheer in ogenschouw te nemen.[3]
Synoniemen
Vertalingen
1. (verouderd) iemand waarbij je in dienst bent en waarvan je dus afhankelijk bent voor je dagelijks brood
Gangbaarheid
- Het woord broodheer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "broodheer" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Paul Luttikhuis 14 maart 2017
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be