bouwde
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bouw·de
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bouwen |
bouwde
- enkelvoud verleden tijd van bouwen
- Ik bouwde.
- Jij bouwde.
- Hij, zij, het bouwde.
- Ik bouwde.
- ▸ Het werd met de minuut duidelijker dat zijn vrouw het podium bouwde waarop hij kon schitteren.[1]