bomen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bomen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bomen			te bomen
	toekomend		zullen bomen			te zullen bomen
voltooid	tegenwoordig		hebben geboomd			te hebben geboomd
	toekomend		geboomd zullen hebben			geboomd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bomend		geboomd			ev. boom	mv. verouderd boomt	bome
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	boom	boomt	boomt	boomt	boomt	bomen	bomen	bomen
verleden (o.v.t.)	boomde	boomde	boomde	boomde	boomde	boomden	boomden	boomden
toekomend (o.t.t.t.)	zal bomen	zult/zal bomen	zult/zal bomen	zult bomen	zal bomen	zullen bomen	zullen bomen	zullen bomen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bomen	zou bomen	zou(dt) bomen	zoudt bomen	zou bomen	zouden bomen	zouden bomen	zouden bomen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geboomd	hebt geboomd	hebt/heeft geboomd	hebt geboomd	heeft geboomd	hebben geboomd	hebben geboomd	hebben geboomd
verleden (v.v.t.)	had geboomd	had geboomd	had geboomd	hadt geboomd	had geboomd	hadden geboomd	hadden geboomd	hadden geboomd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geboomd hebben	zal/zult geboomd hebben	zult/zal geboomd hebben	zult geboomd hebben	zal geboomd hebben	zullen geboomd hebben	zullen geboomd hebben	zullen geboomd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geboomd hebben	zou geboomd hebben	zou/zoudt geboomd hebben	zoudt geboomd hebben	zou geboomd hebben	zouden geboomd hebben	zouden geboomd hebben	zouden geboomd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geboomd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geboomd				er is geboomd
verleden	er werd geboomd				er was geboomd
toekomend	er zal geboomd worden				er zal geboomd zijn
voorwaardelijk	er zou geboomd worden				er zou geboomd zijn