behelpen/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich behelpen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	behelp me	wij, we	behelpen ons	ik	behielp me	wij, we	behielpen ons	ik	zal me behelpen	wij, we	zullen ons behelpen
2	jij, je	behelpt je	jullie	behelpen je	jij, je	behielp je	jullie	behielpen je	jij, je	zal, zult je behelpen	jullie	zullen je behelpen
	u	behelpt zich/u	u	behelpt zich/u	u	behielp zich/u	u	behielp zich/u	u	zult zich/u behelpen	u	zult zich/u behelpen
	gij, ge	behelpt u	gij, ge, gijlieden	behelpt u	gij, ge	behielp u	gij, ge, gijlieden	behielp u	gij, ge	zult u behelpen	gij, ge gijlieden	zult u behelpen
3	hij, zij, het	behelpt zich	zij, ze	behelpen zich	hij, zij, het	behielp zich	zij, ze	behielpen zich	hij, zij, het	zal zich behelpen	zij, ze	zullen zich behelpen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich behelpend				zich beholpen hebben			behelp u/je , behelpt je			behelpe zich